Bach Cantates

Het kamerkoor van de COV Noordwest Veluwe voert regelmatig Bach Cantates uit:

Bach Cantate BWV 161: Komm, du süße Todesstunde

Cantate 161 is een van Bachs vroege cantates, geschreven te Weimar voor de zestiende zondag na Trinitatis (27 september 1716), uit hoofde van Bachs verplichting om, sinds zijn benoeming in maart 1714 tot concertmeester van de hofkapel, maandelijks een cantate te componeren. Het is één van de meest uitgevoerde cantates dus misschien ook wel een van de mooiste, in elk geval een uiterst fijnzinnige.

Zijn karakter van ‘vroege Bachcantate’ blijkt o.m. uit het ontbreken van een openingskoor en het gebruik van blokfluiten die Bach bij een heruitvoering in Leipzig verving door de modernere traverso’s. Ook het libretto van de Weimarer hofdichter en -bibliothecaris Salomon Franck (1659-1725) heeft een kwaliteit die Bachs Leipziger tekstdichters zelden haalden.

De evangelietekst voor deze zondag is Lucas 7:11-17, waarin Jezus de gestorven jongeling te Nain uit de doden opwekt. Het toenmalig Lutheranisme las deze tekst niet als verslag van een tot vreugde en dankbaarheid stemmend, levensbevestigend wonder, maar als metafoor: ook wij zullen, eenmaal overleden, door Christus worden opgewekt, en dat dan maar liefst zo snel mogelijk. De tekst vormde de rechtvaardiging van het (ook in Bachs cantates) wijdverbreide doodsverlangen. (Eduard Hengel)

Bach Cantate 66: Erfreut euch, ihr Herzen

Op Goede Vrijdag 7 april 1724 voerde Bach in Leipzig voor het eerst de Johannes Passion uit.  Omdat hij daar nog maar krap een jaar in dienst was als Cantor en dit zijn eerste Pasen was, heeft hij waarschijnlijk niet genoeg tijd gehad om ook voor de drie (!) Paasdagen die nog volgden nieuw werk te componeren. Voor de Cantate op tweede Paasdag greep Bach daarom terug op een eerdere compositie en wel op een wereldlijk werk Serenata, dat hij in 1718 had gecomponeerd voor de 24ste verjaardag van vorst Leopold van Köthen-Anholt. Uiteraard werd er een nieuwe tekst bij geschreven. Cantate 66 heeft dus een heel feestelijk karakter. De muziek zoals we die nu kennen is van de laatste herziening door Bach bij de heropvoering in 1735.

Bach Cantate 148: Bringet dem Herrn Ehre seines Namens

Bach componeerde zijn cantate 148 voor een zeventiende zondag na Trinitatis, ergens eind september, begin oktober maar wij weten niet precies in welk jaar. De tekst sluit aan bij de voor deze zondag voorgeschreven lezing uit het evangelie van Lucas (14: 1-11), waar wordt verteld hoe Jezus op een Sabbat een aan ‘waterzucht’ (oedeem) lijdende man geneest; de cantate borduurt uitsluitend verder op het aansluitend dispuut met joodse Schriftgeleerden of men op de Sabbat goede werken mag verrichten, en loopt uit op een viering van de zondagsheiliging die de joodse orthodoxie dichter lijkt te benaderen dan de houding van Jezus en zijn discipelen. Dit feestelijk karakter verklaart wellicht de voor een gewone zondag ongebruikelijk royale instrumentale bezetting: trompet en drie hobo’s, naast strijkers en continuo. De cantate heeft, anders dan zo vaak, een vrijwel wolkeloos en zonnig karakter. (Bron: Eduard van Hengel)

Bach Cantate 72: Alles nur nach Gottes Willen

Bach schreef Cantate 72 voor zondag 27 januari 1726, de derde zondag na Epiphanie (Driekoningen). Hij ontleent het libretto aan een in 1715 gepubliceerde bundel cantateteksten van de hof poëet Salomon Franck uit Weimar, waaruit hij tien jaar eerder al diverse teksten in cantates omzette. Francks tekst volgt op de voet de evangelietekst voor deze zondag, Mattheus 8:1-13, waarin een melaatse Jezus vraagt: “Heer, als gij het wilt kunt gij mij genezen”, waarop Jezus zijn hand uitstrekt en zegt: “Ik wil het, wordt rein”. Het zal dus gaan over Gods almacht en menselijk godsvertrouwen. Deze noties beheersen de gehele cantate, vanaf het begin (Alles nur nach Gottes Willen) en worden onderweg eigenlijk nergens betwijfeld of aangevochten, waardoor deze cantate bij uitzondering geen duidelijke ontwikkeling doormaakt van menselijke nood naar bevrijding en verlossing. Alleen de perspectieven veranderen: van algemeen verkondigend naar persoonlijk belijdend en lyrisch getuigend; ook Christus komt aan het woord. (Bron: Eduard van Hengel)

Bach Cantate 93: Wer nun den lieben Gott lässt walten

In Cantate 93 (geschreven voor de vijfde zondag na Trinitatis) neemt Bach één koraal als uitgangspunt. Dat is dit keer een hymne uit 1641 (‘Wer nun den lieben Gott lässt walten’) met woorden en muziek van Georg Neumark, overduidelijk één van zijn favorieten. Hoewel deze cantate stamt uit zijn tweede cyclus lijkt Bach hier terug te gaan naar zijn vroegste wortels, niet alleen door gebruik te maken van dat geliefde lied, maar ook door de manier waarop hij verschillende onderdelen (2 en 5) baseert op het vraag-en-antwoord-systeem van de Heidelbergse Catechismus, het geschrift waarmee hijzelf zijn vroegste levenslessen geleerd heeft. Hij neemt een strofe uit Neuman’s hymne en hij citeert zin voor zin:

Was helfen uns die schweren Sorgen? Was hilft uns unser Weh und Ach?

Vragen die, in een fraai opgetuigde vorm, worden opgeworpen door de solisten, steeds onderbroken door vrije recitatieven met antwoorden als ‘Sie drücken nur das Herz mit Zentnerpein, mit tausend Angst und Schmerz’ enz. enz.

Bij de eerste, vierde en zevende strofe van het koraal is er geen sprake van dat vraag-en-antwoord-spel, integendeel, Bach verandert juist niets aan te tekst. Toch is er, binnen dit gegeven veel inventiviteit mogelijk. Met name het openingskoor is een prachtig ontwerp. De vier vocale solisten mogen steeds van start gaan, paarsgewijs zingend in telkens opnieuw een enigszins aangeklede versie van één van de zes regels van de hymne om het vervolgens over te dragen aan het nadrukkelijk, in ‘full harmony’ aantredende voltallige koor, de lage stemmen mogen daarna uitwaaieren naar een decoratief contrapunt.

Heel anders gaat het toe in het centrale deel (4) van dit werk. Daar staat de hymne recht overeind in zijn meest pure vorm, als gouden kapitalen opgetekend in een middeleeuws missaal. Het lied wordt ons woordloos aangeleverd door de violen, unisono, terwijl sopraan en alt de melodie met lyrische ornamenten parafraseren.

In de beide aria’s, de derde en zesde strofe, is de verkleedpartij nog wat subtieler. Als parafrase keert het koraal terug in de door strijkers begeleidde tenoraria (3). Daar wijzigt ze reeds in de eerste zin naar majeur, en transformeert naar een melodie die een serene rust verbeeldt. Wie zich afvraagt waarom deze dans elke twee maten even rust houdt krijgt het antwoord van de tenor

‘Man haltet nur ein wenig stille’

en vervolgens luisteren we naar wat God ons te zeggen heeft. Bij de afsluitende aria ‘Ich will auf den Herren Schaun’ (nr. 6) worden we nog één keer misleid. In een zorgeloze uitwisseling tussen sopraan en hobo lijkt het alsof we nu voor het eerst beland zijn in een koraal-vrije-zone maar dat is slechts schijn want bij de woorden ‘Er ist der rechte Wundermann’ komt daar toch – bijna terloops – die koraalmelodie weer even langs om vervolgens – nu ongewijzigd – de slotzang te leveren.

Bron: John Eliot Gardiner
Website Eduard van Hengel

Bach Cantate 14: Wär Gott nicht mit uns diese Zeit

Het eerste en laatste deel van deze cantate uit 1735 zijn gebaseerd op de strofen 1 en 3 van de door Luther gedichte psalm 124 (uit 1524). In de overige cantatedelen verwijst de tekst slechts gedeeltelijk naar deze psalm. In het openingskoor maakt Bach gebruik van de in cantates ongebruikelijke motetvorm: een van oorsprong belangrijke meerstemmige vorm van vocale muziek op geestelijke tekst, die haar hoogtepunt heeft in de renaissance.

De vier koorstemmen worden versterkt door een strijkersgroep, waardoor het orkest geen zelfstandige functie heeft. Uitzondering hierop vormen de blazers (hobo’s en ‘corne par force’), die aan het einde van iedere vocale frase een gedeelte spelen van een koraal. Iedere inzet van een koorstem (b.v. do-re-mi) wordt gevolgd door een andere koorstem inzet in de tegenbeweging (do-ti-la).

In de aria voor sopraan, strijkorkest, ‘corno di caccia’ en basso continuo wordt de kracht van de allerhoogste bezongen. Een kracht die ons steunt in het weerstaan van de vijand: een hoge noot op ‘Stärke’, een lage op ‘schwach’, een lange noot op ‘widerstehen’, snelle coloratuurnootjes op ‘Leben’. In het tenorrecitatief worden de eventuele gevolgen genoemd van ‘als God ons niet zou hebben bijgestaan’. Een bijna wilde continuobeweging onderstreept ‘Rachgier’, ‘Wut’, ‘wilde Flut’ en ‘die Gewalt’. De bas-aria met twee hobo’s en continuo heeft een A-B-A-tekstschema, waarbij de wilde, hoge golven in het Bedelde door middel van grote toonafstanden (octaaf) door de solist muzikaal worden uitgebeeld. Koor en orkest besluiten deze cantate (Bachkenner Alfred Dürr schrijft: ‘das zu den spätesten originalen Kirchenkantaten Bachs gehört’) met een koraal, waarin de dankbaarheid jegens God bezongen wordt.

Bron: Kloosterkerk Den Haag

Bach Cantate 75: Die Elenden sollen essen

Cantate 75 was de eerste cantate die Bach als pas benoemde, 38-jarige Thomaskantor voor zijn publiek in de Nicolaikirche op 30 mei 1723 uitvoerde. Ruim één week daarvoor was hij met zijn gezin in twee koetsjes en vier wagens huisraad naar Leipzig verhuisd. Waardering viel hem ten deel voor deze uitvoering, maar als je de woorden goed proeft geen buitensporig enthousiasme voor de Antrittskantate (BWV 75) van deze niet-akademisch gevormde Bach, die als derde keus uit de sollicitatieprocedure was overgebleven.

30 mei 1723 was de eerste zondag na Trinitatis (de Drievuldigheidszondag na Pinksteren) en het begin van de feestloze tweede helft van het Lutherse kerkelijk jaar waarin geen gebeurtenissen uit Christus’ leven worden herdacht. Door dat toeval beginnen Bachs vier (of vijf?) cantatejaargangen dus halverwege het jaar.

De evangelietekst voor deze zondag is Lucas 16:19-31, de gelijkenis van de rijke man (gekleed in Purpur) en de arme Lazarus wier rollen na de dood schrijnend verwisseld zullen blijken. De cantate onderscheidt (‘verticaal’) tussen hemelse en aardse rijkdom, en (‘horizontaal’) tussen materiële (deel I) en geestelijke (deel II) rijkdom. De tekstdichter zou wel eens Leipzigs dichtende burgemeester Gottfried Lange kunnen zijn geweest, die Bachs benoeming had doorgedrukt en er belang bij had hem gunstig te lanceren.

(Bron: Eduard van Hengel)

Bach Cantate 36:  Schwingt freudig euch empor

De première van deze Bach cantate vond plaats op de eerste zondag van Advent in 1731. In het openingsdeel wordt Jezus’ intocht in Jeruzalem weergegeven: in een opgewekt tempo spelen de strijkinstrumenten een kort versieringsmotief tegen een langere melodie van de hobo’s. Het koor heeft twee thema’s: bij ‘schwingt freudig euch empor’ zetten de 4 koorgroepen na elkaar in, en bij ‘doch haltet ein’ zingen de koorgroepen tegelijkertijd in hetzelfde ritme. Dit laatste om uiting te geven aan de tekst ‘der Schall darf sich weit entfernen’.

In het volgende koraalduet komt de koraalmelodie naast de solostemmen ook voor in het begeleidend continuo. De twee hobo’s dubbelen de zangstemmen. De tenoraria en het slotkoraal van het eerste deel bezingen beide het beeld van de bruidegom, oftewel de intocht in Jeruzalem. In de aria gebruikt Bach de solohobo met een golvende melodie en een dansende 3/8e maatsoort. Kenmerkend bij het koraal is de zetting van ‘singet, springet’: muzikaal worden deze woorden beklemtoond door het gebruik van langere notenwaarden.

In het tweede gedeelte echoot de inleiding van de bas-aria het thema van het continuo naar de violen. Opvallend hierbij is de uitgesproken virtuoze eerste vioolpartij, waardoor er bijna sprake kan zijn van een duet van de bassolist met de eerste viool.

Contrastrijk volgt nu een koraalbewerking voor tenor, twee hobo’s en continuo: de toonsoort slaat om naar mineur, de zangpartij zingt de koraalmelodie in lange noten, en de twee hobo’s strijden met elkaar met vlugge noten, om uiting te geven aan de verschillende elementen uit de tekst (Gods ‘Sieg’ tegenover het menselijke ‘krank Fleisch’).

Hierna werkt de mildheid van de sopraanaria des te meer: een vloeiende 12/8e maat en de soloviool. De tekst inspireerde Bach waarschijnlijk tot deze intimiteit. In het middendeel van deze da capo-aria (A-B-A) horen we de echo van de sopraan (‘denn schallet..’) in de vioolpartij. In het slotkoraal bevestigen koor en orkest de lofzang van de gehele christengemeenschap tot God.

(Bron: Kloosterkerk Den Haag, Jos Vermunt)